Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren

 

Artikel III
1
De kinderrechter of het lid van een economische kamer bij meer dan een arrondissements-rechtbank als kinderrechter onderscheidenlijk als lid van een of meer economische kamers werkzaam, wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de arrondissements-rechtbank of de arrondissements-rechtbanken, waarin hij tot rechter-plaatsvervanger is benoemd, een opdracht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.
2
De kantonrechter, die de tijdelijke vergoeding geniet, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, van de wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) en de kantonrechter, die op grond van artikel 6 van die wet opdracht heeft ontvangen de werkzaamheden van kantonrechter van een of meer nabijgelegen kantons waar te nemen, wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden in het andere kanton of de andere kantons een opdracht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.
3
De griffier van een kantongerecht, die op grond van artikel 7 van de wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) de opdracht heeft ontvangen de werkzaamheden van griffier van een of meer nabijgelegen kantons waar te nemen, wordt geacht tot het verrichten van die werkzaamheden een opdracht als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.
4
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde kinderrechters en van de in het tweede lid bedoelde kantonrechters van een tot de eerste klasse behorend kantongerecht, te rekenen vanaf 1 januari 1957, tot en met de laatste dag van de maand, waarin hij de in dit artikel bedoelde werkzaamheden beëindigt, vermeerderd met een bedrag van f 138,50 per maand.
5
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de in het derde lid bedoelde griffiers, te rekenen vanaf 1 januari 1957 tot en met de laatste dag van de maand, waarin hij de in dit artikel bedoelde werkzaamheden beëindigt, vermeerderd met een bedrag van f 76,85.
6
In afwijking van het bepaalde in artikel 4 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de griffier, die op grond van artikel 37 der Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie reeds thans bij meer dan één kantongerecht werkzaam is, te rekenen vanaf 1 januari 1957, vermeerderd met een bedrag van f 42,40.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •